Jacob van Lennep: "DAGBOEK.
Van mijne reis; in 1823 door de provintiën Noord-
Holland, Friesland, Groningen, Drenthe, Over-IJssel, Gelderland, NoordBraband, Utrecht en Zeeland gedaan,
van den 28sten Mei tot den 2den September."
Twee jonge, welgestelde studenten uit vooraanstaande families, Jacob van Lennep en Dirk van Hogendorp, maken een voetreis door Nederland en maken uitvoerige aantekeningen.
Jacob van Lennep (1802-1868), de latere schrijver van zo beroemde romans als "De roos van Dekama" (1836) en "De lotgevallen van Ferdinand Huyck" (1840), doet dat in de vorm van brieven, die hij later verwerkt tot een dagboek, dat pas na zijn dood werd uitgegeven.
Uit het TWEEDE DEEL volgen hier enige fragmenten uit het Vijfde hoofdstuk.
Dingsdag 15 July.
"... trokken wij ... naar de Ommerschans. Eerst liepen wij tien minuten door heerlijke rogge en genaakten zoo het gesticht, dat een vrij aangenaam voorkomen heeft, zijnde met boomen hier en daar overschaduwd, en op een' ouden Schans nog met grachten omringd, opgebouwd.
Aan de hoofdpoort zaten eenige soldaten van de bezetting, bestaande uit een luitenant met vijf-entwintig man.
Aan de deur werden ons vijf en een halve stuiver entree gevraagd: voor het daarvan komende geld, worden spiegeltjens en dergelijke meubelen gekocht.
... (wij) vroegen ... naar geen' directeur, maar namen een' Colonist om ons rond te leiden. Deze Colonist was een Belg. Zijne geschiedenis zal nader plaats vinden. -
De binnenplaats is zeer groot en door een hek verdeeld. Dit hek scheidt de wooningen der mannen en vrouwen.
Na de timmerplaats gezien te hebben kwamen wij op groote ruime bovenkamers, waar verscheidene vrouwen zaten te breien of te spinnen.
Van Hogendorp ondervroeg er eene, en hoorde dat zij te Delft gewoond had, waar zij met naaien en breiden de kost verdiende, doch dat zij had moeten bedelen omdat haar kind ziek was, en zij het niet op de schoot houden kon, terwijl zij werkte.
Terwijl zij dit verhaalt plaatst zich een Onderdirecteur achter ons en ziet haar strak in 't gezicht. Van Hogendorp, verontwaardigd dat zijne vragen beluisterd worden, wil beproeven of de vrouw hem zal durven antwoorden en vraagt haar waar zij liever was, te Delft of aan de Ommerschans. De vrouw ziet den Onderdirecteur bedeesd aan, slaat de oogen neder en zwijgt.
Van Hogendorp dringt aan op een antwoord, waarop Zij alleen zegt dat het brave lieden zijn die men over haar gesteld heeft. -
Doch nu stuift de opzienster der zaal, mede eene Coloniste naar ons toe en roept uit: 'ik wou dat je 't mij vroeg, ik zou wel durven antwoorden'. - 'Welnu, waar waart gij liever?' - 'Wel daar ik van daan kom, liever dan in dit vervloekt gebouw dat ik in de Noordzee wou zien.'
Dit gezegde eener vrouw die in een' betere post geplaatst, dien lichtelijk door zulke onvoorzichtige woorden verliezen kon verbaasde en trof ons. -
Nu liet de Onderdirecteur, wiens kamer naast deze zaal was ons eenige lijsten zien van hetgeen de menschen verdienden. Hierover zal ik tot beter verstand van hetgeen volgen moet, het een en ander tusschen in voegen.
De algemeene grondregel, welke aan de Ommerschans in acht genomen wordt, is deze: die niet werkt zal ook niet eten. Dus, de Colonist die slechts half werkt, krijgt slechts halve portie, en die in 't geheel niet werkt geene.
Elke Colonist boven de 16 jaren moet in de week 30 st. [stuivers] verdienen.
Een gulden hiervan wordt voor zijn middagmaal gebruikt, en voor zijne kleeding, uit een zwartgrijs buis met groene opslagen witte knoopen bestaande.
De overige 10 st. worden hem betaald in kaartjens van 2 st. waarvoor hij in de winkel der Colonie zijn ochtend- en avondeten koopt.
Deze kaartjens hebben buiten de Colonie geen debiet, omdat men aan geen Colonist sterken drank zoude geven, doch de OnderDirecteurs zelve maken hier een schandelijk misbruik van, daar deze de kaartjens onder de waarde opkoopend, den Colonist gereed geld verschaffen en zich zelve met dien woeker verrijken -
Volgens de inrichting echter der Maatschappij kan geen Colonist met gewoonen veldarbeid meer dan één gulden verdienen, en moet dus om meer te hebben anderen zwaarderen arbeid verrichten. Zoo werken er sommige in de veenen, waar zij tot negen gulden toe in de week verdienen. -
Van hunne oververdiensten wordt hun een derde in gereed [contant] geld betaald, een derde blijft aan de maatschappij en het laatste derde gaat in hun bijzondere spaarpot: wanneer een Colonist in zijne spaarpot f 25 heeft kan hij door den kapitein, niet vrijgesteld, maar ter vrijstelling voorgedragen worden en hangt nog van de beslissing des hoofdbestuurs af. Echter krijgt hijzelve geen' inzage van zijne verdiensten en kan dus nergens rekening op maken.
Dan, wat gebeurt er? De voeding bestaat grootendeels uit paardeboonen [een soort grote bonen] en is dus weinig geschikt voor iemand die zwaren arbeid verrichten moet.
Hij nu die met een luttel gelds in de Colonie aankomt, kan zich daarvoor beter voedsel verschaffen, en, is hij daarenboven gezond en sterk, in staat zijn door buitengewoonen arbeid zich staande te houden.
Doch iemand die zwak en ziekelijk aan de Ommerschans gebracht wordt, en geen geld heeft, kan geen ander voedsel erlangen, wordt dus hoe langer hoe minder geschikt tot werken, krijgt diensvolgens hoe langer hoe minder eten en teert gestadig meer achter uit.
Is hij zoo ziek dat hij heel niet werken kan, of verstaat hij den arbeid niet, dan moet hij dit wederom inwinnen, en het gevolg daarvan is dat hij nooit op gelijken voet kan komen. -
De vrouw welke wij spraken mag met breien niet meer dan 30 st. verdienen, omdat al wat binnen het gebouw gemaakt wordt binnen het gebouw verbruikt moet kunnen worden, en zij anders licht te veel zoude breien: dus zij zit voor haar leven in de Ommerschans, daar zij nooit oververdienen kan.
Ditzelfde heeft plaats met die spinnen, hun verdiensten zijn niet geëvenredigd naar den tijd dien zij besteeden moeten. -
Kinderen van twaalf tot zestien jaren moeten drie vierde en van acht tot twaalf halve voeding verdienen: dit laatste is volstrekt onmogelijk. -
Ook zagen wij het gevolg hiervan in de school waar van de driehonderd kinders slechts een dertigtal aanwezig was, omdat de andere arbeiden moesten. Ook de avondschool wordt niet bezocht, doordien de kinderen van den arbeid te huis komend door vermoeienis niet tot leeren gestemd zijn.
Uit de school kwamen wij in eene benedenzaal, waar eene vrouw die zich op het veld overwerkt had zat te kermen van pijn en het gesticht te vervloeken. Naast haar was een akelig uitziend, uitgeteerd mannetje. Deze ongelukkige was oppasser in eene der kamers: zijne voeten bevroren door den harden winter en zijne toonen, hem met nijptangen afgedraaid, waren nog niet genezen, waardoor hij voor zijn' post ongeschikt zijnde dien verloren had, niet meer werken kon, en ex conseq. geen eten meer kreeg. -
Van daar bezochten wij eene andere zaal en vonden er eenige vrouwen en kinderen. Eene der vrouwen toonde ons het ochtend en avondeten der kinderen. Hetzelve bestaat uit een half kommiesbrood [soldatenbrood], niet veel grooter dan twee kadetjens: op hetzelve moesten hare twee spruiten een' ganschen week teeren, en kermden ook van den honger. -
Vervolgens bezochten wij de kinderkamer, waar zeven of acht kleinen onder de zeven jaren zaten te spinnen. Eene welgedane, knappe vrouw paste hen als kindermoeder op en tobde met een klein kind op den arm, zoodat zij zelve niet werken kon.
Nu sprak Van Hogendorp een jongetje van zeven jaren aan:
Van Hogendorp Hoe komt gij hier, jongetje?
Het kind zucht, antwoordt niet en knipt een traantje weg.
Van Hogendorp Antwoord vrij, waar komt gij vandaan?
Het kind Uit Rotterdam, mijnheer.
Van Hogendorp En wat hadt je gedaan dat je hier gebracht werd?
Het kind Ik had iets gevraagd, mijnheer, en toen pakten de dienders mij op en brachten mij in de gevangenis, en daar heb ik acht weken ingezeten, en toen hebben zij mij hier naar toe gebracht.
Van Hogendorp En wisten je ouders dat je bedeldet?
Het kind Ja mijnheer, mijn vader had het mij belast.
Van Hogendorp Wat deden uwe ouders?
Het kind Mijn vader was lam en mijne moeder werkte voor de lui: maar in de gevangenis heb ik mijne ouders dikwijls gezien. Sints heb ik niets van ze gehoord.
Van Hogendorp tegen een ander kind En jij, jongetje, waar ben jij vandaan?
Het tweede kind Van Amsterdam, mijnheer.
Van Hogendorp En hoe kom jij hier, hebt jij gebedeld?
Het kind Neen mijnheer. Mijn vader werkte aan de landswerf en had mij aan 't werkhuis aangegeven, en vandaar ben ik hier naartoe gevoerd.
Van Hogendorp En weet je vader dat?
Het kind Neen mijnheer. Ik heb nooit iets van hem gehoord.
Van Hogendorp, zich tot de vrouw wendende En jij, vrouw, hebt jij gebedeld?
De vrouw Zoo waar God leeft, neen mijnheer. Ik woonde in met een sergeant, dien ik om de wet over het trouwen van militairen niet trouwen mocht, maar ik werd wegens mijn goed gedrag als zijne echte vrouw beschouwd, en zelfs in deze papieren erkend (zij toonde ons die). Ik was waschvrouw bij het bataillon. Eens ging ik naar den Haag bij mijne zuster die armoedig was om haar wat geld te brengen. Met haar wandelend ging ik eens een' winkel in. Toen werd zij omdat zij bedelde opgepakt. Bij haar keerende en haar voorspraak willende zijn, nam men mij ook mede. Men stuurde ons naar het Bedelaars Huis te Hoorn: ik bleef er negen maanden, werd toen herwaarts gezonden en ben hier al acht maanden. God is een rechtvaardig' rechter en straft maar eens, doch ik wordt tweemalen gestraft om eene misdaad die ik niet begaan heb.
Van Hogendorp En hoe maakt gij het hier. Kunt gij hier iets verdienen?
De vrouw Neen mijnheer. Ik werd door den kapitein als kindermoeder aangesteld en heb het dus beter als anderen, daar ik 30 st weekelijks ontfang: doch gij begrijpt dat ik met dit kleintje op den arm en de zorg voor die andere niet werken en dus niets oververdienen kan.
Van Hogendorp En hoe maakt gij het met het voedsel van de kinderen?
De vrouw de schouders ophalende Ja mijnheer! zij krijten van den honger: enz enz.
Uit deze kamer kwamen wij in de klompenfabriek, waar een jongetje N.B. in een gesticht tot weering der Bedelarij met eene klomp in de hand bij ons bedelde.
In eene bovenslaapzaal komende, waar eenige Colonisten zaten, vroegen wij of het hier de ziekekamer was; zoo elendig zagen al de bewooners er uit. Een jongen, achtien jaren oud, trad binnen. Van Hogendorp sprak hem aan.
Van Hogendorp Hoe komt gij hier jongen? Wat hebt gij gedaan?
De Jongen Ik ben uit Frederiks Oord weggeloopen, achterhaald en hier gebracht.
Van Hogendorp Zoo! gedeserteerd? en waarom?
De Jongen Omdat ik door mijn weesvader mishandeld werd.
Van Hogendorp Zoo? en waar zijt gij liever, hier of te Fredriksoord?
De Jongen ziet rond en zwijgt.
Van Hogendorp Welnu, waar zijt gij liever, spreek vrij!
De Jongen Hier mijnheer.
Wat verder zat een ziekelijk man op een bank neer. Deze was een kameraad van onzen geleider en had 19 jaren als sergeant bij de compagnie gediend waar deze 17 jaren soldaat was geweest.
Beide woonden bij Brussel, alwaar men hun diets [wijs] maakte dat zij aan de Ommerschans eene hoeve zouden krijgen en een goed bestaan. Onder dit voorwendsel bracht men hen derwaarts. De Sergeant verhaalde ons met een bittere lach dat zijne vrouw eene week te voren van wanhoop was omgekomen. Ook toonde hij ons het vleesch, dat de Colonisten driemalen 's weeks krijgen, een stukje niet grooter dan zijne pink. -
Op de plaats ontmoette ons bij 't keeren [vegen] een lange kerel. Deze was de kwakzalver aan welke de negenhonderd zes en negentig zielen die in de Ommerschans woonen, toevertrouwd zijn. Hij is uit Duitschland gebannen en woont bij de vaart in een hol. De president van het geneeskundig toeverzicht te Zwol heeft hem beschaamd gemaakt en doen bekennen dat hij van al de kruiden in zijne recepten alleen de kropsalade kende. Ook hoor ik dat de Gouverneur van Overijssel klachten over hem heeft ingeleverd. Intusschen sterven de Colonisten onder zijne handen. ...
Met de Godsdienstoefeningen is het elendig gesteld. De Predikant die twee uren van de Schans afwoont komt 's winters niet wegens de slechte wegen en was nu uitlandig [buitenslands] zoodat er geen dienst was. 's Winters is er dus ook geene cathechesatie en over 't algemeen zijn de kinderen te vermoeid van 't werken om dezelve bij te woonen. De Roomschen hebben in 't geheel geen' dienst omdat er nog geen gewijde grond is: en de pastoor staat alleen de stervenden bij.
Stilzwijgend zagen wij ons bij 't uittreden aan en knipten eene traan uit de oogen weg. Mijn gemoed was vol: dan na een wijl voortgegaan te zijn zeide ik: 'zullen wij nu nog naar den kapitein gaan?' - 'Voor zeker, zeide Van Hogendorp 'doch wachten wij ons afkeuring te laten blijken - Ja, hernam ik den beker tot den droesem leeggedronken!' -
Wij kwamen dus bij den kapitein, een klein man, met een vriendelijk doch eenigzins weemoedig gelaat en Hoogduitsche uitspraak. Hij ontfing ons aan de deur en begon met deze woorden: 'Gij hebt het gesticht gezien? welnu, gij zult er voorzeker veele abuizen [misstanden] gevonden hebben?' Dit begin trof ons en deed ons openhartig met hem omgaan. - Hij bood ons pijpen en zijne vrouw schonk ons thee. - Wij spraken over al de ongelukkigen die buiten hun schuld in de Ommerschans zaten. Nu verhaalde hij ons de volgende gebeurtenissen.
Eenige Groningsche huisgezinnen hadden zich voor de vrije Colonie van Veenhuizen aangegeven, en reisvaardig gemaakt. Door het schandelijkst bedrog voerde men hen naar de Ommerschans: de kapitein maakte hiervan zijn rapport bij de Maatschappij, doch de ongelukkigen deelen intusschen in de elende daar heerschende.
Een reiziger zich buiten 's lands begevende komt 's avonds in een dorp aan: in de herberg geen logies kunnende krijgen vervoegt hij zich bij den Schout. Deze, eene flesch te veel gedronken hebbende scheldt hem voor een landlooper uit. De reiziger toont zijn' pas, zoo men weet, in 't Fransch gesteld. De schout, die taal niet machtig, antwoordt hem: 'wat heb ik met je oude congé [ontslag] uit Franschen dienst te doen.' Hij laat den man vatten en naar de Ommerschans voeren. De kapitein ziet bij de aankomst zijn' pas en maakt zijn rapport, doch de arme reiziger is nog niet vrij.
Eene vrouw van over de zeventig jaren had bij hare dochter een' zak aardappelen gehaald en bracht dien te huis. De veldwachter pakt haar op en zendt haar naar de Ommerschans.
Een arbeider bij Brugge, werd van 't werk keerende door geeuwhonger [flauwte ten gevolge van honger] overvallen. Eene vrouw staat hem bij, doch de marechaussée vat hem als landlooper en zendt hem naar de Ommerschans, buiten weten zijner elendige vrouw en kinderen die van gebrek kwijnen en van de hulp des huisvaders verstoken zijn.
Wat de misdaden van diefstal en dergelijke in den Ommerschans nu en dan gepleegd, aangaat, dezelve worden aan den gewoonen rechter niet overgegeven; doch in de Schans zelve wordt de misdadiger ondervraagd, gevonnisd en gestraft. Een rechtbank van zeven persoonen, met den kapitein aan 't hoofd doet uitspraak; deze laatste beschouwt elk wanbedrijf als gepleegd door een der leden van een groot huisgezin, en dus alleen door het hoofd van dat huisgezin strafbaar. Dit doet hij om de ongelukkigen die zich licht door elende of hongersnood gedreven aan eens anders goed vergrijpen zoude voor schande of zwaardere straf vrij te waren. ...
De mannen en vrouwen zijn als ik zeide gescheiden, en de gehuwden woonen niet bij een. Echter heerscht de republiek van Plato en Jan van Leyden, anders gezegd de Vaga Venus hier in den volstreksten zin, zoodat de meeste meisjens zwanger zijn. De jonge lieden van beide kunne gaan gezamenlijk naar het werk, een soldaat moet op vijfentwintig paren passen en er kan licht iets geschieden dat zijn oog ontglipt, wijl verhinderde begeerte te lichter wordt aangeprikkeld.
Nadat de kapitein ons deze en veele andere zaken verhaald had, bracht hij ons de velden rond, die de Colonie omringen. In dezelve staan zes boerenwooningen, bewoond door die huisgezinnen welke in Fredriks Oord zich het beste gedragen hebben. Elk hunner heeft veertig morgen lands [oude landmaat, per streek variërend van 3000 tot 9000 m2, hier, op terrein van de Maatschappij van Weldadigheid, 8500 m2], acht koeien en de noodige paarden, varkens en schapen. Met de mest van deze dieren en van veertig Schanscolonisten maakt hij zijne akkers vruchtbaar. De rogge en garst stonden hier nog beter dan in Fredriks Oord 't geen ik voornamelijk aan het aanbelendende Dedemsche kanaal toeschrijf. Ook de vlas bloeide heerlijk doch staat niet op nieuwen grond als men ons verhaalde, maar op gewezen' weiland... .
Nadat wij eene der hoeven, die groot en ruim zijn, bezichtigd hadden, nam de kapitein afscheid van ons en verzocht Van Hogendorp zijn' invloed, zoo hij er eenige had, in 't werk te stellen ter verbetering van het gesticht en verlichting van den last die zijne schouderen drukte: dat hij ten minsten niemand dan door een rechterlijk vonnis op de Ommerschans krijgen mocht. Dit alles zeide de brave man met de tranen in de oogen.
Zeer geroerd namen wij ons afscheid van hem na drie en een half uur in en om het gebouw doorgebracht te hebben. Deze uren heb ik zeker onder de pijnlijkste die ik immer heb doorgebracht: echter dank ik God, dat ik in de gelegenheid geweest ben deze inrichting zoo naauwkeurig te bezien en zoo wel te leeren kennen: O! dat onze zwakke pogingen het lot dier rampzaligen mochten verzachten en den blinddoek afrukken van de oogen diergenen die met vooringenomenheid oordeelen...."
De fragmenten zijn afkomstig uit de internet-editie van het Dagboek van de hand van Marita Mathijsen, met medewerking van Karin Hoogeland.
Het complete Dagboek vindt U onder de knop "Literaire Teksten" op de website "Vaarwel Negentiende Eeuw !": http://www.negentiende-eeuw.nl/